Op 30 januari 1714 keurt het college van Amsterdamse Burgemeesters het verzoekschrift goed van een groep Armeense kooplieden een gebouw te kopen ''om daar hun kerk van te maken tot uitoefening van hun godsdienst''.
Babasan di Sultan en Nicolaes Theodoor kopen als kerkmeesters op 28 mei 1714 een pakhuis in de Lastage op de Dwarsboomssloot tussen de Keizersstraat en het huis aan de Noordwestzijde. Veertig Armeense kooplieden, merendeels uit Nieuw Julfa (de Armeense wijk van de Perzische stad Isfahan) stellen zich garant voor de aankoop en verbouwing van het pakhuis tot een Armeense kerk, genaamd ''Surp Hoki'' ofwel Heilige Geest. De buitenkant van de toenmalige kerk is afgebeeld o.a. op een prent van Jan de Beijer uit 1755 en op een prent van Fouquet uit 1783.
Dit is niet het eerste Armeense gebedshuis in de stad. Er is een vermelding van een Armeense kerk in 1668 in de Keizersstraat. Dit is naar alle waarschijnlijkheid het woonhuis van bisschop Voskan Erevanc'i. De tweede vermelding van een Armeense kerk komt uit het jaar 1703, ditmaal is het woonhuis van de Armeense priester Ugoerloe aan de Koningsdwarsstraat. Bij de verhuizing in 1714 van deze laatste genoemde locatie naar de Krom Boomssloot, werd notarieel vastgelegd welke voorwerpen toebehoorden aan de meeverhuisde inventaris. Deze voorwerpen zijn later afgebeeld op een prent van het altaar in de uitgave van Wagenaars ''Amsterdam in zijne opkomst'' uit 1783
Priester Johannes Di Minas, afkomstig uit stad Amasia in het Ottomaanse rijk, deed sinds 1733 dienst bij Surp Hoki kerk te Amsterdam. Hij bekostigt in 1749 persoonlijk de Verfraaiing van de buitengevel van de Armeense kerk. Er komt boven de buitendeur van de kerk een gevelsteen met Armeense tekst waar de weldoener en diens overleden ouders vermeld worden. Zelf woonde de priester op de eerste verdieping. Op 23 januari 1768 wordt priester Di Minas begraven in graf nr. 444 in de Oude Kerk. Ook andere Armeniërs en hun gezinsleden uit die tijd zijn daar begraven.
Op 21 juli 1744 koopt Arachiel di Paulo, de Armeense kerkmeester, het Poorterschap bij de Thesaurie-Orinaris in het Stadhuis. Hij bekostigd in 1749 de marmeren platen waarmee de vestibule wordt bekleed, evenals de bloemdecoratie op het plafond en de marmeren plaquette met Armeens opschrift boven de deur naar de kerkzaal. De tekst vermeldt de gever, zijn overleden vader en toen nog levende moeder. Ook op de eerste verdieping van zijn woonhuis in de Koningsstraat laat Arachiel di Paulo een gevelsteen aanbrengen met een gouden Hostiekelk toegevoegd met zijn initialen A.P. in 1765.
ARMENIËRS IN AMSTERDAM
Amsterdam en Nederland groeien vanaf 1600 uit tot het centrum van de wereldhandel. De stad heeft een groot tekort aan arbeidskrachten. Velen kwamen uit Duitsland en Scandinavië naar Amsterdam. Ook kwamen er grote aantallen Hugenoten uit Frankrijk, Joden uit Spanje en Portugal. Zij vertrokken wegens godsdienstige intolerantie en economische achterstelling. Deze groepen bestaan uit kooplieden met een wijdvertakt handelsnetwerk en uit specialistische ambachtslieden zoals o.a. boekdrukkers. Armeense kooplieden, de ''Armeense Natie'', heeft sterke handelsbanden met familieleden en andere kooplieden in hun plaats van herkomst: Armenië, het Ottomaanse Rijk, de Levant, Nieuw Julfa, evenals Archangel, Astrakkan, Moskou en St. Petersburg.
Prentenmaker Bast beeldt in 1611 Armeense kooplieden in Amsterdam af. Zijn prent is een allegorie op de wereldhandel van de stad. Bij het IJ staan, naast een met balen beladen kameel, ''een Tartaar en een Persiaan''. Hun balen bevatten bezoar, mirre, parels en zijde. Na het rekenen van het eerste handelsverdrag tussen Nederland en Perzië, wil de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) onder dit verdrag zijde naar Nederland verschepen. Armeense makelaars kopen zijde op voor VOC en worden Armeense tolken benut als tussenhandelaar. De uitdrukking Persiaan werd een gangbare uitdrukking voor een Armeens koopman.
Hubert Visnich, een van opperkooplieden van de VOC, trouwt met een Armeense vrouw die hem twee zonen schenkt. In overeenstemming met het handelsverdrag worden in Perzië overleden Nederlanders begraven bij het Armeense kerkhof in Nieuw Julfa.
Op de Dam in 1609 bouwde Hendrick de Keijzer de Beurs waar Amsterdamse en buitenlandse kooplieden elkaar dagelijks troffen. De handel vindt plaats op een binnenplaats omgeven door veertig zuilen. Vanaf 1630 staan er bij nr. 12 en nr. 13 Armeense kooplieden. Schilderijen en prenten van de Beurs uit de 17e en 18e eeuw beelden kooplieden in Oosterse kleding af. Armeniërs in Amsterdam importeren angorawol, garens, kameelhaar, koffie, rozijnen en tapijten uit de Levant, ruwe zijde uit Perzië, elandhuiden, hennep, juchtleer en talk uit Rusland.
Daarnaast exporteerden zij Delftse tegels, Edammer Kazen, Leidse lakens, meubels en ijzerwerk.
Volgens een registratie in 1671 woont op de Kloveniersburgwal, net buiten de Lastage, de koffiemaker Xeheri Diechitar. De oprichting van het eerste koffiehuis in 1673 in Amsterdam staat op naam van de Armeniër Matthias van Erevan.
Armeense kooplieden komen in golven naar Amsterdam, rond 1660, 1710 en 1750. Naar schatting verbleven er gedurende de 17e en 18e eeuw een kleine 1000 Armeniërs van de eerste en latere generaties een kortere of langere tijd in Amsterdam. Met 66 personen bereikt de Armeense gemeenschap in 1668 haar eerste maximum. Armeniërs strijken neer in de Lastage, het gebied begrensd door de Oude en Kromme Waal, Oude Schans, St. Antoniebreestraat, Nieuwmarkt en de Geldersekade. Zij kozen voor deze buurt wegens de nabijheid van de haven en de aanwezigheid van logementen en pakhuizen. Na een minimum van 24 in 1741 stijgt het aantal tot 37 in 1759 om voorgoed te dalen tot 5 in 1810.
EINDE VAN DE ARMEENSE GEMEENSCHAP
Door het verval van de stapelmarkt hielden Armeniërs op naar Amsterdam te komen. De gemeenschap was ook achteruitgegaan door te weinig nageslacht, het vertrek van aanwezige kooplieden en door sociale integratie, Armeense kolonie stierf uit. Gregory Vartabed, de Armeense priester, vertrekt in 1806 wegens tekort aan Armeense lidmaten. De Armeniër Stephan di Gabriel sterft in 1835 als laatste kerkbeheerder. Hij woonde boven de kerkzaal. Hierna voeren Amsterdamse curatoren het beheer over het gebouw. Zij verhuren de ruimte in de volgende decennia aan meerdere kerkgenootschappen.
Kathocos Kevork IV van de Armeense kerk laat op 9 maart 1874 het gebouw in de Amsterdamse Brakke Grond veilen. De koper is de Vereniging tot Weldadigheid van de Allerheiligste Verlosser. Deze bouwt een derde verdieping bij voor een lagere school, de RK. Volksschool voor meisjes en de Fröbelen Naaischool. De vereniging verkoopt het schoolgebouw later aan de Stichting der Zusters Augustinessen van Sint Monica. Deze St. Antonieschool blijft er tot 1984, na verhuizing werd het gebouw weer te koop gezet.
NIEUW BEGIN
In 1985 werd door de huidige Armeense gemeenschap een comité gevormd voor de aankoop van het gebouw en de herinrichting tot een Armeense Kerk en een sociaal-culturele centrum.
De Augustinessen verkopen op 14 december 1985 het gebouw aan de Stichting Armeens Apostolische kerk. De Koopakte wordt getekend door de voorzitter van het comité, de Armeense tapijthandelaar Dhr. Vahé Drtad Kinébanian. Op 26 november 1989 wijt Aartsbisschop Kudde Naccachian als vertegenwoordiger van de Armeense kerk in West-Europa de kerk in.
Het gebouw is sindsdien weer in gebruik als kerk en beschikbaar voor sociale activiteiten. Het gebouw onderging van 2010 tot 2014 een ingrijpende renovatie, waarna het zijn huidige indeling kreeg.
Tekstbron: R. BEKIUS